1.
Open [Systeemvoorkeuren] → klik op [Afdrukken en faxen], [Afdrukken en scannen] of op [Printers en scanners].
2.
Zet het apparaat aan → sluit het apparaat aan op een computer met een USB-kabel.
3.
Klik op het pictogram [+].
Als u Mac OS X 10.7 of later gebruikt en er gedeelde printers of Bonjour-ondersteunde apparaten op het netwerk zijn, klik dan op [+] en selecteer [Voeg andere printer of scanner toe].
4.
Klik op [Standaard].
5.
Selecteer het apparaat dat u gaat gebruiken.
OPMERKING
|
Selecteer een apparaat waarvoor [USB] is weergegeven in de kolom [Soort].
|
6.
Selecteer [Selecteer printersoftware]/[Selecteer software] in [Druk af via]/[Gebruik] → selecteer het stuurprogramma van het apparaat dat u gaat gebruiken in de lijst → klik op [OK].
OPMERKING
|
Raadpleeg het Readme-bestand voor de naam van het stuurprogramma dat bij uw apparaat hoort. Zie " Raadpleeg het Readme-bestand en Help" voor informatie over het oproepen van het Readme-bestand.
|
7.
Klik op [Voeg toe].
8.
Controleer of het apparaat is toegevoegd → sluit het dialoogvenster.
Controleer of de in stap 6 geselecteerde naam van het stuurprogramma wordt weergegeven naast [Soort].
Stel hierna de opties van het apparaat in (zie "
Aan de slag").